stijlfiguren
Inversie: In een zin wordt de normale volgorde van de zinsdelen veranderd. Meestal worden de persoonsvorm en het onderwerp verwisseld met elkaar. (‘Gisteren gingen wij naar de bioscoop’.)
Repetitio: bij herhaling wordt hetzelfde nog een met dezelfde woorden gezegd. Het effect van de herhaling is extra nadruk.
(‘Dat is mooi gezegd, heel mooi’.).
Climax: Als onderdelen van een opsomming aangeven dat iets steeds sterker wordt, spreken we van een climax:
(‘fluisteren, praten, schreeuwen’.)
Tautologie: iets wordt twee keer gezegd met andere woorden en heeft een versterkend effect.
(‘Je kunt me vast en zeker wel helpen met dat probleem’.)
Pleonasme: Er wordt met behulp van een bijvoeglijk naamwoord een eigenschap genoemd die het zelfstandige naamwoord al bezit.
(‘Het golfterrein was voorzien van een mooie groene grasmat’.).
Parallellisme: een dezelfde woordvolgorde die telken terugkeert, in dezelfde grammaticale volgorde.
(‘Ik heb een droom… Ik heb een droom…’.)
Eufemisme: Je zegt iets op een manier die niet netjes is, maar dan op een verzachtende manier.
(inslapen/heengaan, verkrachten/hardhandige ondervragingstechnieken.)
Woordspeling: een stijlfiguur waar de dubbelzinnigheid van de taal wordt gebruikt om een grap te maken.
(‘Op zijn horloge kun je de klok gelijk zetten’.).
Understatement: iets wordt op een afgezwakte manier gezegd.
Het is dus het tegenovergestelde van een hyperbool.
( ‘Die kan wel een aardig melodietje spelen’.).
Paradox: Een verschijnsel dat iets een tegenstelling lijkt, maar in werkelijkheid niet is.
(‘Door zwijgen vertelde hij me juist heel veel’.).
Antithese: Twee zaken worden tegenover elkaar gesteld.
(‘Hun eerste cd heeft ontzettend goed verkocht, maar hun tweede cd flopte vreselijk’.).