De Dijk
Tussen de Betuwe en tussen de Veluwe
Daar lag de dijk door het waterig land
Als iets waaraan niets was te veranderen:-
De koeien en de kikkers aan de' ene kant
En de zilveren vissen aan de' andere;
Zo bleven zij ieder in hun element,
Daar was dan ook ieder al lang aan gewend
Daar tussen de Betuwe en tussen de Veluwe.
En ónder aan de dijk daar glommen de blommen:-
Die zwierden en tierden maar overal,
Die stonden te bloze' en te bloeien,
Die knikten en knakte', en die lachten maar al
Om die klapperdekakkende koeien;
En de koeien, die tilden hun steerten op
En zagen nadenkende uit hunne kop,-
Ja, ònder aan de dijk daar glommen de blommen!
En óver de dijk daar floten de boten:-
Die toeterde' en ploeterden door de rivier,
Die waren geweldig aan 't slepen,
En hadden een onfatsoenlijk plezier
In de deftig zeilende schepen-
Die hielden zich quasi wat achteraf,
Maar eigenlijk legden ze 't lelijk af,-
Ja, óver de dijk daar floten de boten!
En benéde' aan de dijk daar had je het stadje:-
Dat lag daar zo kluchtig, zo klein en zo rein,
Als was 't maar een hapje, een stapje –
Dat kon eigenlijk wel eens niet anders zijn
Dan een echt-Hollands schildersgrapje!
Maar van de toren is dat niet gezegd,
Want de ouwe toren was zeker echt!-
Ja, benéde' aan de dijk daar had je het stadje!
En bóve' op de dijk daar voeren de boeren:-
Die holderdebolderden over de dijk
In hun hossebossende sjezen-
Die reden hun glanzende peerden te kijk,
En hun wijf in heur Zondagse wezen,
En die klapte' hunne zweep en die dachten maar: ‘krak,
Hoort gij die rijksdaalders wel in miene zak!'-
Ja bóve' op de dijk daar voeren de boeren!
Schrijver: C.S. Adama van Scheltema